Het oude boertje zat op het zorgvuldig met een reusachtige
zakdoek droog gepoetste bankje aan de rand van de polder en at een banaan. Met
zijn royale neus geleek hij op een miereneter die minieme stukjes van het fruit
verwerkte. Naast hem het vrouwtje dat, compleet met knotje, zwijgend toekeek.
Ze leken weggelopen uit een boekje van Anton Pieck. Hij met de pet diep over de
schedel en zij met haar zwart gestipte rok die mijn oma ook altijd zo dapper
droeg. Hij greep, na het nuttigen van
het ooft, met zijn enorme jat zijn rood geblokte zakdoek en begon aan een
staaltje snuitwerk dat in zowel de hoge tonen als wel in de lage zijn mannetje
stond. Van piepgeluiden tot tuba-achtige effecten verstoorden de rust op het
platteland. Na te zijn “klaargekomen” bekeek hij zorgvuldig wat hij zoal
gevangen had voordat hij de zakdoek weer opborg in zijn broekzak. De schil van
zijn banaan werd door het vrouwtje met een onhandige slinger richting een
eenzame geit geworpen, die enige tijd als een oenoloog op de gift stond te
kauwen en keek alsof de afdronk hem beviel. De man verhief zich van het bankje
en liet een wind, zo onvoorstelbaar luid, dat zelfs de geit even stopte met het
vermalen van de bananenschil. Zijn beknotte vrouwtje gaf geen krimp en keek
alsof het allemaal bij de act van het leven behoorde. Ik keek ze na toen ze
opstonden en wegliepen over het paadje. De oktoberwind joeg er nog wat bladeren
achteraan….
|